Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

ZB8217

Datum uitspraak1999-04-06
Datum gepubliceerd2002-10-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/7798 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/7798 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, appellant, en A, wonende te B, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant is op bij beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van een door de president van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam onder dagtekening 29 september 1998 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Appellant heeft daarbij verzocht om versnelde behandeling als bedoeld in artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Namens gedaagde heeft mr drs. A.J.M. Bommer, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend. Het geding is gevoegd behandeld met het geding, nr 98/8576 NABW, ter zitting van de Raad op 23 februari 1999. Aldaar is voor appellant verschenen mr E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam, terwijl gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr Bommer, voornoemd. Na de gevoegde behandeling zijn de gedingen weer gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan. II. MOTIVERING Aan de gedingstukken ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden. Gedaagde ontving sedert 14 mei 1981 een bijstandsuitkering naar de norm voor een gezin, welke per 12 oktober 1981 is gewijzigd naar de norm voor een alleenstaande in verband met het feit dat gedaagde zijn echtgenote, C (hierna: C) had verlaten. Sedert 1 februari 1997 ontvangt gedaagde een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Gedaagde en C zijn niet wettig gescheiden. Naar aanleiding van een anonieme tip is door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan gedaagde toegekende bijstandsuitkering. Uit de in een voorlopig rapport neergelegde resultaten van dit onderzoek heeft appellant afgeleid dat gedaagde werkzaamheden verricht in de stalhouderij van zijn vader. Vervolgens heeft appellant bij primair besluit van 29 september 1997 de bijstandsuitkering van gedaagde met ingang van 1 september 1997 beëindigd. Nadat gedaagde bezwaar had gemaakt, heeft appellant bij het bestreden besluit van 21 juli 1998 de bezwaren ongegrond verklaard. Appellant is van oordeel dat gedaagde gelet op de omvang van de werkzaamheden in het bedrijf van zijn vader niet werkloos is te achten. Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuwe beslissing op het bezwaar van gedaagde neemt. Tevens heeft de president het door gedaagde ingediende verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst tot en met zes weken na de verzending van de beslissing op bezwaar van appellant. De president heeft daartoe onder meer overwogen dat het niet nakomen van verplichtingen op grond van artikel 113, eerste lid, onder a en d, van de Abw slechts kan leiden tot het tijdelijk geheel of gedeeltelijk weigeren van bijstand en niet tot intrekking daarvan. Appellant heeft in hoger beroep voormeld oordeel bestreden. Appellant heeft daartoe aangevoerd dat genoegzaam is gebleken dat gedaagde voltijds werkzaam was in de stalhouderij van zijn vader en niet de intentie heeft (gehad) om door arbeid in dienstbetrekking in de bestaanskosten te voorzien. Naar het oordeel van appellant ontbreekt derhalve een reële beschikbaarheid, zodat gedaagde niet als werkloze werknemer kan worden aangemerkt. Naar de opvatting van appellant is gedaagde als zelfstandige te kwalificeren, zodat geen aanspraak op een uitkering op grond van de Abw mogelijk is. De Raad overweegt als volgt. Voor de Raad staat in de eerste plaats ter beoordeling of gedaagde in verband met zijn activiteiten per 1 september 1997 voor de zelfstandige voorziening in het bestaan is aangewezen op arbeid in dienstbetrekking. In het kader van de op de Algemene Bijstandswet berustende Rijksgroepsregeling werkloze werknemers heeft de Raad destijds geoordeeld dat aan de hoedanigheid van werkloze werknemer niet in de weg staat dat een betrokkene werkzaamheden verricht als zelfstandige, mits die werkzaamheden niet van een meer dan bescheiden omvang zijn. De beoordeling of sprake is van een werkloze werknemer dan wel van een zelfstandige met werkzaamheden van meer dan bescheiden omvang dient plaats te vinden aan de hand van de zich in het concrete geval voordoende feiten en omstandigheden. Hierbij dient onder meer te worden gelet op het tijdsbeslag van de werkzaamheden die de betrokkene al of niet in loondienst verricht, de al dan niet gebondenheid van de betrokkene aan die werkzaamheden voor de toekomst, de intentie van de betrokkene en zijn houding tegenover de (weder)inschakeling in arbeid. De Raad ziet geen aanleiding om bij de toepassing van de Abw een ander uitgangspunt te hanteren nu niet is gebleken dat de wetgever op dit punt een andere koers heeft willen varen. Blijkens de gedingstukken heeft appellant zijn oordeel doen steunen op de resultaten van het door de Afdeling Bijzondere Onderzoeken verrichte onderzoek. De bevindingen daarvan zijn neergelegd in de onderzoeksrapportage van 30 december 1997. Daarin zijn opgenomen de door gedaagde tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen. Aan die verklaringen wordt het volgende ontleend: "het is zeven dagen in de week keihard werken, als hij dat bij een baas in normale werktijden zou doen, dan zouden er drie, vier mensen voor nodig zijn, om te doen wat hij in zijn eentje doet. Hij rijdt mest, onderhoudt stallen, knapt het gebouw op. Momenteel heeft hij dertien tot veertien paarden gestald staan. Die paarden zijn niet van hem of van zijn vader, maar van derden die de paarden bij hen stallen, daarvoor betalen die mensen f350, voor een pony f250 per maand. De stalling heet stalling A en staat niet ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Zijn vader is 82 jaar, hij woont bij zijn vader in huis, vader heeft reuma en is hulpbehoevend. (...) A verklaart verder: Ik heb 25 stallen, maar die heb ik nooit helemaal vol gehad, anderhalf jaar geleden is hij begonnen met het stallen van paarden; langzamerhand is dat uitgebreid. De taak van zijn vrouw is het bijhouden van de boekhouding en zij veegt het erf aan. De mensen betalen aan A, cash en zij krijgen geen kwitantie. (...) De grond van het perceel P.straat heeft A gehuurd van de NS, dat was ongeveer een half jaar na de aankoop van de opstal omdat de huur van de grond reeds voor een half jaar door de vorige eigenaar was betaald. A heeft het kontrakt met de NS getekend. Hij betaalt f7600 per jaar voor de huur, dat betaalt hij van de opbrengst van de stalhouderij. Aan hem wordt een giro gestuurd en hij betaalt op het postkantoor. Hij huurt ook zelf een paar stukjes grond van de gemeente Rotterdam, op een stukje grond heeft hij een loopbak voor de paarden, en een stukje bij de waterkant en een stukje onder het viaduct. Voor die grond betaalt hij f900 per jaar, hij betaalt alles kontant. (...) Een brandverzekering wordt betaald uit de opbrengst van de stalhouderij; het is een verzekering voor de opstal en de stallen; het bedrag waarvoor het geheel is verzekerd bedraagt f313.630,00 en de verzekering staat op naam van A.". Naar aanleiding van hetgeen door of namens gedaagde ter zitting is aangevoerd merkt de Raad op geen aanknopingspunten te hebben gevonden te twijfelen aan de juistheid van deze door gedaagde tegenover de sociaal rechercheurs afgelegde verklaringen. Op grond van deze verklaringen is de Raad met appellant van oordeel dat moet worden vastgesteld dat gedaagde ten tijde als hier van belang voltijds werkzaam was als zelfstandig ondernemer en niet de intentie had om door arbeid in dienstbetrekking in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. Evenals appellant heeft ook de Raad vastgesteld dat bij gedaagde ten tijde van belang geen sprake was van een zodanige houding tegenover de (weder)inschakeling in de arbeid dat moet worden gezegd dat gedaagde reëel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt. Anders dan de president bij de aangevallen uitspraak heeft geoordeeld behoefde appellant geen toepassing meer te geven aan artikel 14, eerste lid (tekst tot 1 januari 1998), van de Abw, omdat naar het oordeel van de Raad genoegzaam aannemelijk is geworden dat een wijziging in de opstelling van gedaagde door het nemen van kortingsmaatregelen niet viel te bereiken. Naar het oordeel van de Raad volgt uit het wettelijk systeem, zoals dat in de Abw en het op die wet berustende Besluit bijstandsverlening zelfstandigen (Bz) is neergelegd, dat de persoon die werkzaamheden als zelfstandige verricht van meer dan bescheiden omvang slechts in aanmerking kan komen voor algemene bijstand in de noodzakelijke kosten van het bestaan op grond van artikel 8 van de Abw en het daarop berustende Bz. Nu gedaagde ten tijde hier in geding voltijds werkzaam was als zelfstandige, is gezien het vorenstaande terecht met ingang van 1 september 1997 de bijstandsuitkering van gedaagde, welke niet met toepassing van vorenbedoelde regeling voor zelfstandigen was verleend, beëindigd. Uit het eerder overwogene volgt dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Mitsdien dient de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, te worden vernietigd. De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, zodat beslist dient te worden als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten; Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond. Aldus gewezen door mr C.G. Kasdorp als voorzitter en mr Ch. de Vrey en mr Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van A.M.T. Janmaat als griffier en uitgesproken in het openbaar op 6 april 1999. (get.) C.G. Kasdorp. (get.) A.M.T. Janmaat. 906 HL